in zes gedichten op rijm...









I. ZALIG ZIJN VANNACHT UW TAKKENBOSSEN


Zalig zijn vannacht uw takkenbossen
In mijn achtertuin. Waar de ene muur
De andere aanroept om troost te vinden
In het donker, komt gij mij verlossen.

Zolang die moerbeitoppen zo ruisen,
Uw vleuglen door de regen roeren...
Van alles wat ik doe komt spijt,
Maar morgen ben ik alles kwijt.

Deze nacht herkauwt mijn zingende hart
Mijn enige liefde...







II. DIEPE, DIEPE SCHELDE, DE DRACHTEN


Diepe, diepe Schelde, de drachten die gij sleept
In plompverloren boeien. De boeren die gij laat.
Uw overkanten roeien dichterbij of blijven wachten
In uw zwarte, doofstomme horizontaal.

Gij verwekt de Moeder, gij zijt Vader
Van een zelfmoordgeslacht.
Gij zijt ader, gij zijt lating
Voor een dieper, nog giftiger kanaal.

De ramen staan er vol met heiligen, gemijterd en gestaafd,
Gemartelaard, gemaagdekroond, gehertoogd en gegraafd.

Ik sta op een brug, stug, klaar om te springen.
Ge zijt het niet waard om mijn tijd aan te geven
Doch keert ge uw stappen en volgt ge mij even,
Dan wil ik best luisteren; de sirenen, gij, de dingen…

De sneden in uw tong zijn nooit zo bot geweest!
Ik worstel met een kussensloop, gehangen boven zwanendriften
Tussen haken, dove zangen, maar uit het vocht
bocht, ontstijgt een steile doorkijkgeest.

Ik stoot naar binnen, diepe steden,
Heimelijkheid der heimelijkheden.

Heel de nacht was ik een stok, mijn hoofd van glas,
Maar ik brak op uw rok, aan uw borst daar kwam
Baäl mij nader; die spuugde zijn vergif
Door het Kremlin van uw kader. 

Wanneer maakt dat spinnende water ons wakker?
Drijven wij samen weer uit deze droom
Die zo boos is, spruit uit ons lichaam
Dat vroeger? Later, later...

Ik smeer mijn veters vol met geur
En ga naar buiten, door de deur.







III. DAAR ZIT ZIJ OP HAAR HUKKEN


Daar zit zij op haar hukken.
Onvoltooid verleden spijt
Verscheurd met een zekere sierlijkheid
Mijn eigen zelf aan stukken.

Als zwarte olie, dansend donker,
Teer drijvend, breed en eigenaardig
Deed haar wegzinken
Mijn ogen zeer.

Het is dus donker ondertussen, waar mijn wandel gaat.
Langs een tentzeil onder mussen, waar mijn grafzerk staat.

Zij douchte daar met haar vier gezellinnen.
Ik hoorde maar kon er langs nergens naar binnen. 
Ik wil geen Plato of Plotinus meer,
Geen pony’s met drie borsten! Ik wil springen!

De machtige matras van mijn vriendin, haar gouden
Haren, citersnaren, glanzend op haar feeënrug,
Als het zoete zeep haar zachte stem, haar gulp,
Haar tulp, haar lichaam stevig bij me houden.

Zo heb ik mij dus opgesteld in het grind langs de rivier.
Je hoort haar stem door weer en wind,

Geweld in het welige wier.
Dichte ruiten!
Nog even, een eeuw,
En zij komt naar buiten.

Dan kan het mij niet schelen hoe,
Dan spring ik haar als panter toe;
Ik duikel als de pages
Mijn lichaam van etages

Voor het ochtenduur waarop zij mij dan vindt.
Ontzet, verheugd, verspreid over het harde grind.







IV. TEMIDDEN DIT VERKLAMDE DROMEN


Temidden dit verklamde dromen
Hoor ik in het geritsel komen
Als een kruistocht door het braam
Langs de hoekjes van mijn raam

Sint-Judas. De lakzwarte zoon van Judea.
Want lang heb ik gelopen in het smartelijke lamoen
Der panters, jagend door het grazende groen
En nu, gelijk een ingespoten hemdsmouw

Hangt sprakeloos zijn klauw allengs de kim
Terwijl ik naar de zolder klim.

Vervloekte dag, opnieuw dat zomeruur
Waarop hij plotseling rechtkwam!
Er sprong een wildeman op haar af,
En juist zodra hij in haar rokken tilde,

Het zwarte kant, haar witte vlees,
Vergaf Hij, wist Hij, voorzag Hij,
Toen Hij deze diepten schiep,
Ook dit moment, verraderlijk en onbekend

Dat ik er zo zou boven hangen?
Putten brandend van verlangen?

Je droomt een roos, o wilde papaver, die bloeit!
Die eindelijk dit land begroeit! Overal waar ik ga
Kadavers en die vrouw van vocht en bloed, akker
Die zich opendoet, verkocht.

Het was gemakkelijk en goedkoop, Madame.
Je gaat met haar naar achter het raam,
Je laat het glas een tempel stomen –
Uw hemelrijk dat kome!

Bij daglicht treedt het volk tesaam
En ruggelings springt er een jongeling door het raam.







V. IRENISCH DRIJF IK NU

Irenisch drijf ik nu langs de paarlemoeren Donau,
Door de zachte wilgenbladen mijner ontrouw,
Door het voorriet en het waterhout
Dat uitgestrekt, ondiep, het land in tweeën vouwt,

Als een juweel in de schaduw dat parelt,
Nu ik langzaam wegzwem naar de geestenwareld.
-Dit sloegen bijlendragers gade vanaf hun werf.
Het graveerde zich het geheugen in als Doucha, die sterft.

Ik druk hier bitter dan uw grafzerk met de voet
Om wier dood seizoenenlang het mij ten herte bloedt...






VI. SOMTIJDS LEG IK IN DE REGEN EEN KLEM

Somtijds leg ik in de regen een klem
En hoor ik langs het dak jouw stem.
Dan woel ik in de schaduwen als een beest
En word ik weer die zwaluw, die gij zijt geweest.

Ik zweet een waterval en droom ons saam
Naar een kamer met een raam.
Hemel of hel, als boven maar weer beneden is;
Engel of del, als dat masker maar weer verleden is.

Mijn voeten op de vensterbank
Aanhoren deze diepe klank:

Mijn naam was Jan van Assegracht,
Een graag geziene klerk.
Je zag me steeds rond halfacht
Rond deze tafel aan het werk.

Van 1810 tot 1880.
Mijn enkels stram, mijn Dochters drachtig.
En niemand in dit niemandsland
Die teruggaf wat men mij ontnam.

Ik stierf mijzelf met baard en pen,
Onvoorbereid, onvoorbereid zoals ik ben.

Geen straat verwijst nog naar mijn naam,
Slechts moeë rijmen bij het raam.
Habuisse, - tochtig, vochtig, - et nihil habere!
O verschrikkelijke God van het verleden!

Ik kan haar schoonheid
Niet ontwennen,
Haar klederdracht en elke nacht
De kamers die ons trennen.

Waar is zij, open venster, waar is zij geweest?
Zo dichtte de dichter, en gaf de geest.